Natuur

Beleid, wet- en regelgeving

De Omgevingswet en bijbehorende besluiten zoals het Bal en het Bkl gaan onder meer over het behoud en herstel van de biodiversiteit. In de Omgevingswet zijn de Europese Habitat- en Vogelrichtlijnen geïmplementeerd. De soortenbescherming van inheemse flora en fauna is overal in Nederland van toepassing. De gebiedsbescherming van Natura 2000-gebieden is alleen gericht op het beschermen van de instandhoudingsdoelstellingen in de Natura 2000-gebieden, ook tegen effecten van buitenaf. Per gebied worden voor de soorten en habitattypen instandhoudingsdoelstellingen bepaald. Dit kunnen behouds- of uitbreidings-/verbeteringsdoelstellingen zijn.

De Omgevingswet omvat rijksregels die de volgende algemene doelen hebben:

  • Het beschermen en ontwikkelen van de natuur;

  • Het behouden en herstellen van biologische diversiteit;

  • Het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur en het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen.

Deze algemene doelenbepaling beoogt actieve soortenbescherming anders dan de vorm van passieve soortenbescherming via de verbodsbepalingen gericht op een nalaten. De opdracht aan bestuursorganen is om actief beleid te voeren om een gunstige staat van instandhouding van de soorten te bereiken. Deze verplichting om aan actieve soortenbescherming te doen, vloeit voort uit de Vogel- en Habitatrichtlijn.

Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat een specifieke zorgplicht voor Natura 2000 (art. 11.6) en inheemse soorten (art. 11.27).

De Omgevingswet en bijbehorende Bal reguleren activiteiten die met natuur te maken hebben of die een mogelijk een nadelig effect kunnen hebben. Deze activiteiten hebben (mogelijk) effect op dieren en planten in het wild en hun leefomgeving. In het Bal zijn drie beschermingstypen met een eigen toetsingskader te onderscheiden:

  • Natura 2000-gebieden;

  • Flora en fauna (inheems);

  • Houtopstanden (buiten de bebouwde kom).

De bescherming van het NNN, welke in Brabant onderdeel is van het NNB, valt ook onder de Omgevingswet met als grondslag het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De uitwerking daarvan wordt op provinciaal niveau nader uitgewerkt. De regels verzekeren in ieder geval dat de kwaliteit en oppervlakte van het NNN niet achteruitgaan, dat de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk wordt behouden en dat, als binnen het natuurnetwerkactiviteiten worden toegelaten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de ecologische waarden en kenmerken van het natuurnetwerk, deze gevolgen tijdig worden gecompenseerd, zodanig dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk behouden blijven.

Bescherming van natuurgebieden en andere specifieke gebieden met bijzondere natuurwaarden zoals weidevogelleefgebieden in agrarisch gebied is planologisch geborgd op provinciaal en gemeentelijk niveau in omgevingsverordeningen en omgevingsplannen. De planologische bescherming van gebieden heeft ruimtelijk gezien overlap met de wettelijk beschermde natuurwaarden.

Onderzoek naar significante gevolgen

Bij projecten in of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied dient in een oriënterende fase (voortoets) onderzocht te worden of de ontwikkeling een significant (negatief) gevolg op het betreffende Natura 2000-gebied kan hebben. Als na dit onderzoek op voorhand niet kan worden uitgesloten dat de activiteit een significant gevolg heeft, dient meer gedetailleerd dan in de oriënterende fase in kaart gebracht te worden wat de effecten van de activiteit kunnen zijn.

Deze laatste analyse heet een ‘passende beoordeling’. Wanneer uit de passende beoordeling (bijvoorbeeld na het nemen van maatregelen, extern salderen of ecologisch beoordelen) alsnog de zekerheid wordt verkregen dat de activiteit geen significant gevolg heeft, staat de Omgevingswet besluitvorming (voor wat betreft gebiedsbescherming) niet in de weg.

Toetsing stikstofdepositie

Als een ontwikkeling op zichzelf niet leidt tot een toename van stikstofdepositie (> 0,00 mol per hectare per jaar), dan is op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat de ontwikkeling qua stikstofdepositie significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied heeft. Het project is dan vanwege stikstofdepositie niet vergunning plichtig op grond van de Omgevingswet.

Als een ontwikkeling op zichzelf leidt tot een toename van stikstofdepositie, maar vergeleken met de referentiesituatie er geen toename is van stikstofdepositie, dan zijn er eveneens geen significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden en is ook dan het project niet vergunningplichtig. In de twee genoemde situaties staat de Omgevingswet besluitvorming (voor wat betreft gebiedsbescherming) dan niet in de weg.

Onderzoeksmethodiek

In het kader van dit MER is een natuurtoets gedaan voor de flora en fauna op en in de omgeving van de tracés. Deze natuurtoets is opgenomen in bijlage A14 en in de oplegnotitie in bijlage A15.

Stikstofdepositie

In het kader van dit MER zijn AERIUS (2024)-berekeningen gedaan om te bepalen of de inzet van mobiele werktuigen in de aanlegfase kan leiden tot stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Deze berekeningen zijn opgenomen in bijlage A16.

14.1.1 Invloed op instandhoudingsdoelen Natura 2000 (habitattypen en soorten, waaronder stikstofdepositie)

Referentiesituatie

Het Natura 2000-gebied dat het dichtste bij de locatie van de te realiseren transportleiding ligt, is De Brabantse Wal, op ruim 3 kilometer afstand.

Beoordelingsmaatlat

Tabel 14‑2: Beoordelingsmaatlat instandhoudingsdoelen Natura 2000 in de aanlegfase

Effectbeschrijving en -beoordeling in de aanlegfase

De werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de transportleiding liggen minimaal 3 kilometer van het meest nabij gelegen deel van het Natura 2000-gebied De Brabantse Wal. Op basis van deze afstand, de relatief beperkte geluidsbronnen tijdens de aanlegfase en overige storingsfactoren én de tussenliggende bebouwing (van Hazelaar en Heerle) en de A58, kan op voorhand elke verstoring door externe werking van geluid, licht, beweging en andere storingsfactoren worden uitgesloten.

Significant negatieve effecten als gevolg van de aanlegfase op daarvoor gevoelige habitattypen en leefgebieden kunnen op voorhand worden uitgesloten. Een nadere toetsing daarop is niet van toepassing. Dit geldt voor alle tracévarianten.

Stikstofdepositie

In de aanlegfase wordt gebruik gemaakt van materieel dat deels gebruik maakt van verbrandingsmotoren. Hierbij vindt stikstofuitstoot (NOx) plaats. NOx verspreidt zich over grote afstanden en slaat verspreidt over een zeer groot gebied neer. Binnen 25 kilometer van de werkzaamheden liggen meerdere Natura 2000-gebieden met stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden.

De stikstofdepositie van de aanleg op deze gebieden is bepaald door middel van een AERIUS (2024)-berekening (zie bijlage A16). Het uitgangspunt is dat de kabels en leidingen van het tracé in een ander jaar worden aangelegd dan de werkzaamheden aan het drinkwaterwinning en de inrichting van het winveld worden uitgevoerd.

Het resultaat van de AERIUS-berekening is dat er op geen enkel Natura 2000-gebied in Nederland of België een depositietoename is van meer dan 0,00 mol N per hectare per jaar. Significant negatieve effecten als gevolg van stikstofdepositie in de aanlegfase op daarvoor gevoelige habitattypen en leefgebieden kunnen daarom op voorhand worden uitgesloten. Een nadere toetsing daarop is niet van toepassing. Dit geldt voor alle tracévarianten.

De realisatie leidt niet tot verstoring door externe werking van geluid, licht, beweging en andere storingsfactoren of een stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol per hectare per jaar. Daarom is er een neutraal effect (0). Er is geen verschil tussen de tracévarianten.

Mitigerende maatregelen

Mitigerende maatregelen zijn niet van toepassing.

14.1.2 Invloed op kwaliteit en oppervlakte Natuur Netwerk Brabant

Referentiesituatie

De tracévarianten liggen in een overwegend intensief bewerkt en grootschalig agrarisch gebied. De tracévarianten kruisen alleen het NNB-gebied Cruijslandse Kreken, deelgebied de Tuimelaarskreek. Deze kreek en de oeverzones daarvan zijn onderdeel van het NNB en ook EVZ. Dit deel van het NNB is aangewezen voor de natuurtypen N16.04 Vochtig bos met productie, N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland en N03.01 Beek en Bron. Deze typen zijn al aanwezig.

Ten westen van de Tuimelaarsbeek ligt de gekanaliseerde Brandsche beek. Deze mondt stroomafwaarts van de leidingtracés uit in de Tuimelaarskreek. Ter plekke van de kruisingen van de verschillende tracévarianten is deze Brandsche beek aangewezen als EVZ en heeft ook als natuurtype N03.01 Beek en Bron.

Tracévariant 1 loopt dicht langs of raakt mogelijk een bosje van 2,6 hectare dat onderdeel is van het NNB. Dit bosje ligt langs de Brandsche Beek en is bekend om de herdenkplek voor de V1 die hier terecht is gekomen en later tot ontploffing is gebracht. Het natuurtype voor dit perceel is N14.01 Rivier- en beekbegeleidend bos. Dit is echter nog grotendeels in ontwikkeling.

Tracévariant 2 loopt dicht langs de Vierhoevense Watergang. Deze is ook aangewezen als EVZ en heeft als natuurtype N03.01 Beek en Bron. De EVZ loopt tot een klein bosje welke onderdeel is van het NNB met natuurtype N16.04 Vochtig bos met productie dat op minder dan 100 meter van dit tracévariant ligt.

Alle tracévarianten komen via hetzelfde tracé aan bij het waterproductiebedrijf Wouw. Een groot deel van het terrein waarop dit bedrijf ligt is in de huidige situatie onderdeel van het NNB en aangewezen voor het natuurtype N16.04 Vochtig bos met productie. Dit is ook de ambitie.

In Noord-Brabant is externe werking op NNB-gebieden van toepassing. Dit betekent dat ook mogelijke effecten vanuit de omgeving op een NNB-gebied, door bijvoorbeeld de aanlegwerkzaamheden, getoetst moeten worden.

Beoordelingsmaatlat

Tabel 14‑3: Beoordelingsmaatlat kwaliteit en oppervlakte Natuur Netwerk Brabant in de aanlegfase

Effectbeschrijving en -beoordeling in de aanlegfase

Alle tracévarianten kruisen de Cruijslandse Kreken met een gestuurde boring (Tuimelaarskreek, Brandsche Beek en NNB). Hierdoor vinden in de kreken en de oeverzones die onderdeel van het NNB zijn, geen werkzaamheden plaats. Wel moeten er buiten het NNB, boorputten worden aangelegd om de boring uit te kunnen voeren. Eventueel verstorende activiteiten als gevolg van de aanleg van de boorputten en het boren zelf zijn daarmee van belang. Gezien de afstand tussen de boorputten en het NNB-gebied is verstoring door beweging, trillingen, geluid en licht mogelijk relevant. Verstoring door licht is op voorhand onwaarschijnlijk omdat in de aanlegfase gebruikelijke voorzorgsmaatregelen worden getroffen om lichthinder te beperken, zoals:

  • Uitgangspunt is geen verlichting gebruiken tenzij daar een goede reden voor is.

  • Verlichtingsbronnen laag aanbrengen zodat uitstraling beperkt wordt.

  • Als er verlichting wordt gebruikt, dan wordt deze in tijd en uitstraling zoveel mogelijk beperkt.

Geluidverstoring kan wel een negatief effect hebben. Te hoge geluidsbelasting is vooral verstorend voor broedvogels. Door het voorschrijven van mitigerende maatregelen is geluidverstoring voldoende te beperken. Dit dient in het vervolg van het project nader uitgewerkt te worden en zal in ieder geval het vermijden van het broedseizoen betreffen.

Ook de beweging van mensen tijdens de aanlegwerkzaamheden, en in mindere mate de beweging van materieel, kan verstorend werken op dieren (vooral zoogdieren en vogels) die gebruik maken van deze EVZ en NNB. Door het voorschrijven van mitigerende maatregelen is verstoring door beweging voldoende te beperken. Dit dient in het vervolg van het project nader uitgewerkt te worden.

De aanleg van de boorputten en het boren zelf kan trillingen veroorzaken. Deze kunnen met name voor vissen verstorend zijn. In dit stadium is nog onduidelijk in hoeverre verstorende trillingen daadwerkelijk op kunnen treden. In ieder geval kunnen vissen relatief makkelijk uitwijken naar nabijgelegen delen van de kreek en watergangen waar geen verstoring is. Het is daarom waarschijnlijk dat de eventuele effecten zeer beperkt zijn. Dit kan op basis van nadere informatie over aanlegwijze nader bepaald worden. Mocht eventueel blijken dat toch verstoring op kan treden, dan is dit door het voorschrijven van mitigerende maatregelen voldoende te beperken. Hierbij moet dan met name gewekt worden buiten de kwetsbare periodes voor vissen.

Tracévariant 1 loopt dicht langs of raakt mogelijk zelfs een bosje van 2,6 hectare dat onderdeel is van het NNB. Dit bosje ligt langs de Brandsche Beek en is bekend om de herdenkplek voor de V1 die hier terecht gekomen is en later tot ontploffing gebracht is. De krater zelf ligt langs de beek en het is daarom onwaarschijnlijk dat het leidingtracé langs deze oever loopt. Daarmee is het ook onwaarschijnlijk dat het NNB-gebied hier wordt geraakt. Externe werking is ook hier van toepassing en door het voorschrijven van mitigerende maatregelen is verstoring voldoende te beperken. De verwachting is ook dat dit deel van het NNB relatief weinig kwetsbare waarden heeft. Dit dient in het vervolg van het project nader uitgewerkt te worden in een ecologisch werkprotocol als meer duidelijkheid is over de exacte wijze en locatie van aanleggen.

Tracévariant 2 loopt dicht langs de Vierhoevense Watergang. Deze is ook aangewezen als EVZ en deels onderdeel is van het NNB. Afhankelijk van de definitieve ligging van de werkstrook en ligging van de leiding treden er effecten op in een klein deel van het NNB. Voor deze tracévariant geldt daarom dat hier verstoringen op het NNB kunnen optreden. Ook hier zijn verstoring door beweging, trillingen, geluid en licht mogelijk relevant. Door het voorschrijven van mitigerende maatregelen is verstoring voldoende te beperken. De verwachting is dat dit deel van het NNB relatief weinig kwetsbare waarden heeft. Dit dient in het vervolg van het project nader uitgewerkt te worden als meer duidelijkheid is over de wijze en locatie van aanleg.

Een groot deel van het terrein waarop het waterproductiebedrijf Wouw ligt is in de huidige situatie onderdeel van het NNB. De drie tracévarianten lopen langs een bosrand en kruisen het bos over ongeveer 40 meter. Afhankelijk van de exacte ligging en invulling van de werkstrook wordt hierdoor meer of minder bos en bomen geraakt. Daarom moet nader getoetst worden aan de ecologische waarden en kenmerken van dit NNB-gebied en moeten effecten daarop tijdig worden gecompenseerd, zodanig dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk behouden blijven. Brabant Water gaat ervan uit dat er voor de aanleg van de transportleiding geen bomen hoeven te worden gekapt, omdat deze in het kader van een andere ontwikkeling worden gekapt.

Daarnaast kunnen de grondwaterstanden beïnvloed worden als in de winter bemaling plaatsvindt om de transportleiding aan te leggen (in de zomer zijn de effecten nihil) (zie hoofdstuk 13). Rondom de 3 tracés is dit mogelijk relevant voor de NNB’s:

  • Kruising van de Tuimelaarskreek van alle tracévarianten met een gestuurde boring (nummer 1 in Figuur 13‑1), onderdeel van Cruijslandse Kreken. De grondwaterstand wordt hier niet verlaagd. Er zijn geen effecten.

  • Tracévariant 2 loopt dicht langs de Vierhoevense Watergang (nummer 2 in Figuur 13‑1). Bij deze variant wordt de grondwaterstand in de winter tijdelijk met 5 cm verlaagd. Het effect is te voorkomen door hier retourbemaling toe te passen.

  • Tracévariant 1 en 3 liggen dicht langs een bosje langs de Brandsche Beek (nummer 3 in Figuur 13‑1). Bij deze varianten wordt de grondwaterstand in de winter tijdelijk met 5 cm verlaagd. Het effect is te voorkomen door hier retourbemaling toe te passen.

  • Een groot deel van het terrein rondom waterproductiebedrijf Wouw bestaat uit vochtig bos met productie (nummer 4 in Figuur 13‑1). Verlaging van de grondwaterstand met 5 cm in de winter komt in een klein deel van dit bos voor. Het effect is te voorkomen door hier retourbemaling toe te passen.

Individuele bomen kunnen schade ondervinden als de grondwaterstand sterk daalt en de bomen al in slechte conditie zijn. Dit speelt in de zomer. Het effect is te voorkomen door op deze plaatsen retourbemaling toe te passen.

Gedurende de aanlegwerkzaamheden is er in verschillende NNB-gebieden langs de tracés mogelijk sprake van een tijdelijk negatief effect als gevolg van geluidsbelasting, verlichting, trillingen, bewegingen van mensen en materieel en tijdelijke verlaging van de grondwaterstanden. In potentie kan hierdoor een verlies van oppervlakte of samenhang van het NNB optreden. De beoordeling is daarom licht negatief (-) voor tracévariant 3 waar dit effect relatief beperkt is en negatief (- -) voor de overige tracés waar de mogelijke effecten groter zijn.

Mitigerende maatregelen

De tijdelijke effecten als gevolg van geluidsbelasting, verlichting, trillingen en bewegingen van mensen en materieel op NNB zijn over het algemeen goed te voorkomen door gebruikelijke mitigerende maatregelen voor de aanleg zoals ecologisch begeleiding en werken buiten kwetsbare periode voor vissen en broedvogels. Effecten van tijdelijke grondwaterstandsdaling is te voorkomen door retourbemaling toe te passen. Deze maatregelen moeten te zijner tijd voorafgaand aan de werkzaamheden onder ecologische begeleiding worden uitgewerkt langs het voorkeurstracé.

14.1.3 Invloed op beschermde soorten

Effecten aanlegfase

In de natuurtoets is op basis van bureauonderzoek en een terreinbezoek een lijst opgesteld van soorten die in de omgeving van de leidingtracés voor kunnen komen en/of daar daadwerkelijk zijn aangetroffen. Vervolgens is bepaald welke effecten de aanlegfase van het project op deze soorten kan hebben. Hierna worden per soortgroep de voornaamste bevindingen samengevat:

Vogels met jaarrond beschermde nesten

Langs de tracés komen meerdere soorten vogels voor met jaarrond beschermde nesten. Dit betreft vrijwel altijd soorten die in gebouwen of bomen nesten hebben. Uitgangspunt van Brabant Water is dat er ten behoeve van de werkzaamheden geen bomen of gebouwen worden aangetast. Dit betekent dat eventueel beschermde nesten van de aangegeven soorten ook onaangetast blijven.

Er moet dan nog wel rekening worden gehouden met het voorkomen van verstoring tijdens het broedseizoen van jaarrond beschermde nesten in de nabijheid van de werkzaamheden. Hierbij wordt veelal rekening gehouden met een afstand van minimaal 75 meter tussen de nestlocatie en de verstoring. Er staan binnen 75 meter van de leidingtracés op enkele plaatsen geschikte gebouwen, grote bomen en bosjes zoals het bosje op het terrein van het waterproductiebedrijf Wouw en bij de Tuimelaarskreek. Daarom is het niet uit te sluiten dat er verstoring optreedt op jaarrond beschermde nesten in bomen en zijn hier mitigerende maatregelen voor van toepassing. De belangrijkste hiervan zijn:

  • Niet beginnen met werkzaamheden in het broedseizoen

  • Werken onder ecologische begeleiding.

  • Indien door nader onderzoek vastgesteld is dat er geen jaarrond beschermde nesten binnen 75 meter van de werkstrook aanwezig zijn, kan ook in het broedseizoen gewerkt worden.

Op enkele plaatsen lopen alle drie de tracés ook relatief dicht langs gebouwen. Dit betreft vooral agrarische opstallen. De voor dit project relevante gebouw-bewonende vogels met jaarrond beschermde nesten betreffen uilen en de huismus. De verstoringsafstand voor deze soorten is aanzienlijk kleiner dan 75 meter, dus alleen als de werkstrook dichter langs de gebouwen komt, kan nader onderzoek naar het voorkomen van jaarrond beschermde vogels van toepassing zijn. Als deze worden aangetroffen, kunnen daarvoor beschikbare mitigerende maatregelen van toepassing zijn. Omdat deze cultuurvolgende soorten een zekere mate van verstoring gewend zijn, is de verwachting dat op deze soorten geen sprake is van verstoring als gevolg van de aanlegwerkzaamheden. Per locatie duren deze werkzaamheden maar enkele dagen, vinden deze vrijwel uitsluitend overdag plaats en is het type verstoringen die veroorzaakt worden redelijk goed vergelijkbaar met de agrarische werkzaamheden die hier ook regelmatig plaatsvinden (zoals onderhoud van sloten, ploegen, eggen, zaaien, wieden etc.).

Algemene broedvogels

De leidingtracés lopen door intensief akkerland. Er liggen enkele sloten in het gebied met veelal smalle en steile oevers. Er liggen ook enkele gebieden met natuurlijke gras- kruidenvegetaties, rietkragen, bosjes en een enkele boomsingel. Het gebied waar de tracés doorheen lopen is hierdoor lokaal geschikt als broedlocatie voor verschillende vogelsoorten. Met name in bosjes, struweel en rietkragen zijn in het broedseizoen broedvogels te verwachten. Door toepassen van gebruikelijke mitigerende maatregelen zoals niet beginnen met de werkzaamheden in het broedseizoen of werken onder ecologische begeleiding, kunnen eventuele effecten voorkomen worden.

Vleermuizen

Het gebied waar de leidingtracés doorheen lopen is grotendeels ongeschikt voor verblijfplaatsen, omdat gebouwen geheel afwezig zijn ter plekke van de werkstroken en bomen op de meeste plaatsen ook ontbreken. Als geen grotere bomen met holtes worden gekapt, zoals de verwachting is, dan zijn er geen effecten op verblijfplaatsen van boom-bewonende vleermuizen. Als er toch grotere bomen moeten worden gekapt, dan kan door een inspectie van de te kappen bomen hier meer duidelijkheid over verkregen worden. Indien wel geschikte holtes aangetroffen worden, is aanvullend veldonderzoek nodig om vast te stellen of deze holtes in gebruik zijn als verblijfplaats. Als dit het geval mocht zijn, zijn mitigerende maatregelen nodig en mogelijk een vergunning Ow.

Het plangebied is grotendeels zeer open, waardoor aanwezige opgaande vegetatiestructuren al vrij snel een essentiële vliegroute kunnen zijn. Dit geldt vrijwel zeker voor de Tuimelaarskreek en de Brugweg, maar verder ontbreken dergelijke structuren langs de tracévarianten. Door het treffen van een maatregel bij de Brugweg (werkstrook versmallen, ook voor de kruising van de weg zelf) en de boring onder de Tuimelaarskreek, worden effecten voorkomen en kunnen negatieve effecten op essentiële vliegroutes worden uitgesloten.

Omdat geschikte vliegroutes schaars zijn en het plangebied zeer open is, is de verwachting dat het plangebied grotendeels ongeschikt en/of onbereikbaar is als foerageergebied. De Tuimelaarskreek is waarschijnlijk wel een potentieel essentieel foerageergebied. Omdat de leiding hier via een boring wordt aangelegd, treedt hier geen negatief effect op.

Mogelijk kunnen verblijfplaatsen, vliegroutes en foerageergebieden nog wel verstoord worden door toepassing van sterke verlichting ten behoeve van de werkzaamheden. Door het toepassen van algemeen gebruikelijke maatregelen om lichtverstoring te beperken, wordt lichtverstoring op deze functies uitgesloten.

Bever

Er zijn waarnemingen van de bever langs het Mark-Vlietkanaal en het is niet uit te sluiten dat er nu of in de nabije toekomst een leefgebied van deze soort in het natuurgebied in en rondom de Tuimelaarskreek ontstaat. Er wordt niet direct in dit gebied gewerkt, omdat gebruik wordt gemaakt van een HDD-boring. Een beverhol of burcht ligt boven het waterpeil met een ingang daar net onder. De boring ligt veel dieper dus is het uitgesloten dat een beverhol beschadigd kan worden. Het vernielen van eventueel aanwezige verblijfplaatsen van de bever wordt daarom uitgesloten. De soort kan mogelijk wel verstoord worden door werkzaamheden voor boringen. De bever is vooral nachtactief en dan ook het meest storingsgevoelig. Als alleen overdag gewerkt wordt, zoals de verwachting is, treedt er geen verstoring van de bever op.

Boommarter

De boommarter was tot voor kort een typische soort van bosrijke habitats. De afgelopen jaren heeft deze soort zich sterk uitgebreid en blijkt ook voor te komen in veel opener gebieden mits er bosjes zijn waar een verblijfplaats gevonden kan worden. Gefoerageerd wordt in zowel bos, struweel als riet- en ruigtevegetaties.

In de omgeving van het plangebied zijn nog geen waarnemingen van deze soort bekend, maar doordat deze soort zich aan het uitbreiden is, is een toekomstige vestiging niet geheel uit te sluiten. Er zijn drie locaties waar een tracé doorheen of langs loopt welke mogelijk geschikt zijn voor een verblijfplaats voor de boommarter. De eerste locatie betreft het bosrijke terrein en omgeving van het waterproductiebedrijf Wouw. De tweede locatie betreft het bosschage met het monument “V1 Bom Krater”, hoewel hier nog maar weinig grotere bomen zijn. De derde locatie omvat het natuurgebiedje rondom de Tuimelaarskreek. De kans op voorkomen van deze soort is erg laag, waardoor het vernietigen van een verblijfplaats van de boommarter vrijwel is uitgesloten. Als geen bomen worden gekapt, zoals de verwachting is, dan zijn er geen effecten voor boommarters. Als er toch bomen moeten worden gekapt, dan moeten deze worden gecontroleerd op geschiktheid voor de boommarter. Als waarschijnlijk is dat deze soort daadwerkelijk voorkomt, moeten mitigerende maatregelen worden getroffen zoals het aanbrengen van vervangende verblijfplaatsen.

Bunzing, hermelijn en wezel

Er zijn diverse locaties welke mogelijk verblijfplaatsen bevatten van bunzing, hermelijn en/of wezel. Het terrein van het waterproductiebedrijf Wouw en haar bosrijke omgeving is mogelijk geschikt, er zijn diverse boerenerven met voldoende schuilmogelijkheden aanwezig, het bosschage met het monument “V1 Bom Krater” kan deze marterachtigen huisvesten en mogelijk zijn er verblijfplaatsen van bunzing, hermelijn en wezel aanwezig in het natuurgebiedje rondom de Tuimelaarskreek. Al deze locaties blijven geheel of grotendeels intact, waardoor geen effecten op mogelijke verblijfplaatsen verwacht worden. Alle soorten hebben grote territoria waarbinnen vaak meerdere verblijfplaatsen aanwezig zijn. Een kortdurende verstoring van een klein deel van een territorium geeft daarom geen knelpunt voor deze soorten. Indien struweel of andere mogelijke verblijfplaatsen verwijderd moeten worden, dienen daarvoor wel mitigerende maatregelen getroffen te worden. De voornaamste daarvan is het verwijderen van deze vegetatie voor aanvang van de kwetsbare voortplantingsperiode. Na de aanleg van de leiding kunnen eventuele dekking biedende vegetaties hersteld worden waardoor er zeker geen blijvende effecten optreden.

Eekhoorn

In de natuurtoets is de eekhoorn genoemd als mogelijk aanwezige soort in de afgelegen bosjes die ook in de vorige paragraaf zijn genoemd. Er zijn echter geen relevante waarnemingen uit de ruime omgeving bekend terwijl het toch een heel herkenbare en zichtbare soort is. Ook is het landschap ongeschikt voor de eekhoorn om zich in te verplaatsen, daarom kan het voorkomen van deze soort geheel uitgesloten worden.

Waterspitsmuis

Er zijn geen waarnemingen bekend van deze soort in de buurt van de tracévarianten. De Tuimelaarskreek lijkt wel geschikt voor de waterspitsmuis vanwege de goed ontwikkelde oevervegetatie en het natuurvriendelijke beheer in dit gebied. Omdat de kreek en haar oevers niet aangetast wordt door de werkzaamheden, is een negatief effect op de mogelijk aanwezige waterspitsmuis uitgesloten.

Alpenwatersalamander

Er zijn waarnemingen bekend van de Alpenwatersalamander in het bosgebied rondom het waterproductiebedrijf Wouw, en iets ten oosten daarvan. De voor Alpenwatersalamander geschikte watergangen in dit gebied bevatten ook geschikt habitat in de directe omgeving voor de soort om te overwinteren. Hetzelfde geldt, hoewel hier geen waarnemingen bekend zijn, voor het bosschage met het monument “V1 Bom Krater”. Hierin bevindt zich een poel en diverse ondiepe visarme of visloze watergangen die mogelijk geschikt zijn voor Alpenwatersalamander. Langs het terrein van “V1 Bom Krater” loopt het tracé over een dijk-achtige constructie, waarbij geen watergangen of bosschage wordt aangetast, tenzij er meer ruimte nodig blijkt voor de werkstrook. Hier migreren de salamanders ook niet over, aangezien er geen geschikt zomer- en winterhabitat aanwezig is na deze dijk. Daarom is een negatief effect ten opzichte van mogelijk aanwezige Alpenwatersalamander nabij het monument “V1 Bom Krater” uitgesloten. Het tracé in het bosgebied rondom het waterproductiebedrijf Wouw loopt wel door watergangen en bosschage. Dit betekent dat er op deze locatie nader onderzoek nodig is naar de aanwezigheid van Alpenwatersalamander en er mogelijk mitigerende maatregelen nodig zijn.

Rugstreeppad

De rugstreeppad is niet bekend in de omgeving van de tracévarianten. Er zijn ook geen geschikte voortplantingswateren aangetroffen in het gebied. Omdat het gaat om een mobiele soort moet er tijdens de werkzaamheden wel rekening worden gehouden met rugstreeppadden die zich vanuit de ruime omgeving kunnen vestigen op nieuwe geschikte locaties die ontstaan als gevolg van de werkzaamheden. Nieuw geschikt habitat bestaat in het voorjaar en de zomer uit regenplassen of andersoortig klein stilstaand water, wat gebruikt kan worden voor voortplanting. Nieuw geschikt habitat bestaat in de zomer en het najaar uit vergraven zandhopen, welke gebruikt kunnen worden voor overwintering.

Tijdens de werkzaamheden dient voorkomen te worden dat dergelijke situaties ontstaan. Dit kan door insporing te voorkomen, eventuele plassen te dempen of draineren en zandhopen te verwijderen in het najaar. De kans op het ontstaan van geschikte habitats voor de rugstreeppad is langs het grootste deel van de tracés erg klein. Op de meeste locaties wordt er maar een paar dagen gewerkt, en dat is te kort om geschikte condities te laten ontstaan. Ter plekke van de boorputten is er een groter risico. Daar moeten dus de genoemde mitigerende maatregelen toegepast worden in het voor rugstreeppadden actieve seizoen om mogelijk effecten te voorkomen.

Grote vos en grote weerschijnvlinder

Voor zowel grote vos als grote weerschijnvlinder zijn er in en nabij de tracévarianten waardplanten aanwezig. De soorten kunnen daarom beide niet worden uitgesloten. Er worden ten behoeve van de werkzaamheden echter geen bomen, struiken of houtwallen aangetast en daarom worden eventueel aanwezige waardplanten niet aangetast. Een negatief effect op mogelijk aanwezig essentieel leefgebied van grote vos en grote weerschijnvlinder is daarom uitgesloten.

Overige beschermde soorten

Het plangebied is ongeschikt als leefgebied voor overige beschermde soorten, omdat daarvoor de juiste habitats ontbreken in dit overwegend intensief agrarische gebied.

Overige soorten en natuurwaarden

Het grondgebruik ter plekke van de tracés bestaat voornamelijk uit intensief agrarisch gebruik. Hierbij wordt de bodem jaarlijks bewerkt en de vegetatie bestaat als gevolg van het gebruik vrijwel geheel uit ingezaaid gewas. Deze omstandigheden beperken het voorkomen van natuurwaarden in hoge mate. Omdat in de ruime omgeving een vergelijkbaar agrarisch grondgebruik is, is er zeker geen sprake van een mogelijk verlies van specifieke of bijzondere natuurwaarden als gevolg van de aanleg van de leiding in het agrarisch gebied. Ter plekke van het kruisen van NNB-gebied zijn de kansen het grootste dat er naast beschermde natuurwaarden ook overige natuurwaarden voorkomen. Als gevolg van de reeds voorziene mitigerende maatregelen voor het NNB en beschermde soorten (zoals de boring onder de kreek en het vermijden van de kwetsbare periodes) zullen ook overige natuurwaarden geen of nauwelijks effecten ondervinden. Daarnaast zullen eventuele vergravingen en beschadigingen aan het maaiveld na de aanleg van de leiding hersteld worden, waardoor er geen blijvende effecten op zullen treden.

Beoordelingsmaatlat

Tabel 14‑4: Beoordelingsmaatlat beschermde soorten in de aanlegfase

Effectbeschrijving en -beoordeling in de aanlegfase

Tijdens de aanleg van de transportleiding kunnen leefgebieden, voortplantingslocaties en verblijfplaatsen van beschermde en overige soorten tijdelijk aangetast of verstoord worden. Het gaat daarbij mogelijk om vogels met jaarrond beschermde nesten, broedvogels en de alpenwatersalamander, bunzing, hermelijn en wezel. Over het algemeen is het landgebruik in het plangebied en de zone daaromheen zodanig dat relatief weinig beschermde soorten hier gebruik van maken. Effecten op beschermde plantensoorten lijkt uitgesloten.

Omdat op basis van de huidige kennis onvoldoende duidelijk is of soorten ook daadwerkelijk voorkomen, is aannemelijk dat door nader onderzoek vastgesteld kan worden dat de werkelijke effecten minder zijn. Door het treffen van soort-specifieke mitigerende maatregelen is een groot deel of zelfs alle resterende effecten te voorkomen. Het is echter mogelijk dat er nog een klein en vooral tijdelijk negatief effect overblijft. Het effect is niet onderscheidend tussen de verschillende tracévarianten. Het effect is als licht negatief (-) beoordeeld.

Mitigerende maatregelen

De effecten op beschermde soorten kunnen door het toepassen van door toepassen van gebruikelijke mitigerende maatregelen, zoals niet beginnen met de werkzaamheden in het broedseizoen of werken onder ecologische begeleiding, worden voorkomen.

Indien struweel of andere mogelijke verblijfplaatsen verwijderd moeten worden, zijn mitigerende maatregelen nodig voor bunzing, hermelijn en wezel. De voornaamste daarvan is het verwijderen van deze vegetatie voor aanvang van de kwetsbare voortplantingsperiode.

Als geen bomen worden gekapt, zoals uitgangspunt van Brabant Water is, dan zijn er geen effecten voor vleermuizen, jaarrond beschermde nesten en boommarters. Als er toch bomen moeten worden gekapt, dan moeten deze worden gecontroleerd op geschiktheid voor meerdere soorten, zoals vleermuizen en jaarrond beschermde nesten, en dient ook gekeken te worden naar eventuele geschiktheid voor de boommarter. Als waarschijnlijk is dat deze soort daadwerkelijk voorkomt, moeten mitigerende maatregelen worden getroffen. Er zijn voor deze mogelijke effecten geschikte mitigerende maatregelen beschikbaar.

14.1.4 Leemten in kennis en informatie

Er zijn geen relevante leemten in kennis voor dit onderwerp. Sommige aspecten, zoals het daadwerkelijk voorkomen van broedvogels ter plekke van de leidingtracés, kunnen pas ten tijde van de aanleg worden vastgesteld.